Hardheid melkvet: C16:0 verlagen en vooral C18:1 verhogen

Dit bleek onlangs tijdens een persbijeenkomst met vetzuurspecialisten van Volac Wilmar over de relatie tussen vetzuren in het rantsoen en vetzuren in de melk. Melkveehouders krijgen sinds afgelopen maand de resultaten van de monitoring van het vetzuurprofiel van de door hen geleverde melk. Sinds vorige week zijn die gegevens ook beschikbaar voor veevoeradviseurs.
Vijf vetzuren in rantsoen, 400 in melk
Het afgelopen jaar hebben Volac Wilmar en de Michigan State University uitgebreid onderzoek gedaan naar de effecten van de individuele vetzuren in het rantsoen. "In boerderijmelk zitten maar liefst 400 verschillende vetzuren", vertelt Richard Kirkland. Deze Ier is de vetzurenspecialist van Volac Wilmar.
Er zijn vijf belangrijke vetzuren die kunnen voorkomen in het rantsoen van melkvee. Een daarvan is palmitinezuur. Dit is een verzadigd vet dat bestaat uit een keten van 16 koolstofatomen. Scheikundig wordt het daarom aangeduid als C16:0. Een overmaat hiervan in de melk is ongewenst.
Kirkland: "Van de C16:0 in de melk komt ongeveer de helft direct uit het voer. Daar kan de veehouder op sturen. De overige vijftig procent maakt de koe zelf aan, op basis van de vertering van vezels in de pens.”
Helft melkvet uit ruwvoer
Bij de rantsoenadvisering hanteert Kirkland de regel dat een koe net zoveel vet zou moeten opnemen als dat ze aan melkvet produceert. Voor een hoogproductieve koe met een dagproductie van 40 kilo melk met 4 procent vet komt dat neer op 1,6 kilo vet per dag.
In een doorsnee ruwvoerrantsoen zit 3 à 3,5 procent vet in de drogestof. De helft van het vet neemt de koe op vanuit het ruwvoer. De andere helft, tussen de 600 en 800 gram, moet worden aangevuld vanuit voedervetten, of de koe haalt ze uit haar reserves.
Graskuil en vers gras
Het gebruik van gefractioneerde vetten met meer dan 60 procent C16:0 leidt tot een hoger gehalte aan C16:0 in het melkvet. Te veel van dit harde, onverzadigde vetzuur in de melk betekent dat kaas minder smeuïg wordt en boter minder goed smeerbaar. Daarom hebben NZO en Nevedi met ingang van 1 november het bijvoeren van die gefractioneerde vetten in de ban gedaan.
Kirkland adviseert veehouders om met de monitoringuitslag in de hand met hun voeradviseur om tafel te gaan zitten. Uit de literatuur blijkt dat je het C16:0 gehalte in melkvet kunt verlagen door meer maissilage te voeren in plaats van graskuil.
Vers gras heeft het tegenovergestelde effect. Dat maakt het melkvet in tegenstelling tot graskuil juist minder hard, dankzij het zeer hoge aandeel van het onverzadigde vetzuur C18:3 (Omega-3). Daarom is grasboter, die van de melk van weidende koeien is geproduceerd, ook beter smeerbaar.
De nutritionist concludeert dat zeker niet alle voervetten in de ban moeten. Het gebruik hangt volgens hem af van de vetzuursamenstelling. Sterker nog: voervetten met het juiste vetzurenprofiel kunnen zelfs bijdragen aan het verlagen van het aandeel harde vetten, aldus Kirkland. Hij wijst met name op calciumzouten, zoals Megalac van Volac Wilmar. Calciumzouten bevatten naast C16:0 ook een hoog aandeel pensbestendig onverzadigd vetzuur C18:1 bevatten, zorgen juist voor minder hard melkvet.
Methaanreductie en vruchtbaarheid
Andere redenen om voervetten te blijven voeren, is dat ze naast effect op de melkgift en het melkvetgehalte ook een gunstige uitwerking hebben op de vruchtbaarheid van de koe. Het draagt bovendien bij aan een lagere methaanuitstoot en levert veel energie zonder aanvoer van stikstof en fosfaat. "Dit zijn eigenschappen die de voeradviseur ook in zijn overweging zal meenemen."