Heb ik extra grond nodig om te groeien?
„In één kuub mest zit gemiddeld 1,5 kilo fosfaat. Een koe produceert ruim 26 kuub mest per jaar. Gemiddeld produceert één koe dus ongeveer 39 kilo fosfaat per jaar. Tot 20 kilo fosfaatoverschot per hectare mag een uitbreiding 100 procent worden verwerkt. Dit betekent in dit rekenvoorbeeld dat er dus maximaal 0,5 koe per hectare gegroeid kan worden boven de eigen plaatsingsruimte. Een veehouder met 40 hectare grond, 85 koeien, zonder jongvee, die in 2014 een fosfaatoverschot van 0 realiseert, kan in deze situatie tot ongeveer 20 koeien groeien (20 kilo fosfaatoverschot per hectare x 40 hectare : 39 kilo fosfaatproductie per koe) zonder extra grond te hoeven verwerven”, zo legt Van Stralen uit.
Grond verwerven
Volgens Van Stralen mag, bij dezelfde uitgangspunten, een veehouder die door zijn uitbreiding groeit naar een overschot van 20 tot en met 50 kilo per hectare (ongeveer 0,5-1,2 koe per hectare) maximaal 75 procent van die uitbreiding verwerken. „25 procent van het extra geproduceerde fosfaat moet met plaatsingsruimte op grond worden verantwoord. Dit betekent dat dezelfde voorbeeldveehouder met 85 koeien en 40 hectare grond kan groeien naar 136 koeien (50 kilo fosfaatoverschot per hectare x 40 hectare : 39 kilo fosfaatproductie per koe). Bij grasland met een gemiddelde fosfaattoestand en de daarbij horende fosfaatplaatsingsruimte van 85 kilo per hectare, moet deze veehouder 51 koeien x 39 kilo fosfaatproductie per koe x 25 procent (0,25) plaatsingsruimte op grond : 85 kilo plaatsingsruimte voor fosfaat per hectare = ongeveer 6 hectare grond verwerven.”
„Een veehouder die uitkomt op meer dan 50 kilo fosfaatoverschot per hectare, zal voor de uitbreiding maximaal de helft mogen (laten) verwerken, voor de rest is grond nodig. In het voorbeeld met 40 hectare grond en groei van 85 naar 145 koeien, heeft de betreffende veehouder 60 koeien x 39 kilo fosfaatproductie per koe x 50 procent plaatsingsruimte op grond : 85 kilo plaatsingsruimte voor fosfaat per hectare = ongeveer 14 hectare extra grond nodig”, aldus Van Stralen.
Uitwerking per bedrijf specifieker
Van Stralen geeft aan dat de uiteindelijke uitwerking per bedrijf veel specifieker zal worden. „Groei ten opzichte van 2013 is nergens gelijk. De één is gegroeid in 2013 of 2014, dus grotendeels voordat de AMvB werd geïntroduceerd. Heeft de groei vooral in 2015 of 2016 plaatsgevonden dan pakt het anders uit. Ook is er in het rekenvoorbeeld geen rekening gehouden met groei in het aantal stuks jongvee.”
„Bovendien is de fosfaatproductie per koe op ieder bedrijf verschillend en veehouders die met de kringloopwijzer mee doen, kunnen binnen hun eigen fosfaatruimte groei realiseren door een efficiëntere fosfaatbenutting”, geeft Van Stralen aan.
Het is volgens de beleidsadviseur wel zo dat het verschil tussen productie in 2016 (specifiek of forfaitair) vergeleken wordt met de forfaitaire productie van 2014, om te bepalen hoeveel er maximaal via verwerking mag worden geregeld. Bedrijven die in 2014 meer grond hebben verworven, krijgen daar dus niet mee te maken, bedrijven die geïntensiveerd zijn wel.
Duidelijkheid
Van Stralen is blij dat er nu eindelijk duidelijkheid is voor de melkveehouders. Het bedrijfsleven gaf in een reactie gisteren al aan zich te kunnen vinden in hoe de grondgebondenheid binnen de melkveewet en AMvB is ingevuld. Wel vindt hij de uiteindelijke uitwerking complex geworden. „Door afweging van verschillende partijen is het een complex geheel geworden en is er een flinke rekenmachine nodig om duidelijk te krijgen of en hoeveel grond melkveebedrijven moeten verwerven om hun groei te verantwoorden.“
De beleidsadviseur van LTO is bovendien benieuwd welke mogelijkheden er nog zijn hoe regionaal grondgebruik beter meegenomen kan worden. „Nu is het zo dat alleen grond die wordt opgegeven op 15 mei meetelt. In de praktijk gebruiken melkveehouders meer grond voor voer en mest. Het bevorderen van die regionale kringlopen is een actiepunt wat we nog samen met het ministerie van Economische Zaken willen oppakken.”